Commandant Konijn is het beste, meest rauwe en openhartige boek dat het afgelopen jaar verscheen op het grensvlak van literatuur en journalistiek. Een autobiografische roman over een man die in het Kosovo van de late jaren negentig verslaafd raakt aan oorlogsverslaggeving, huis en haard en vrouw en kinderen in de steek laat, een heftige liefdesaffaire beleeft met een collega – ze is net zo hooked als hij – en pas bij zinnen komt als hij op straat in Bangkok wordt geraakt door – Auw, auw, I’m hit – de kogel die, zoals dat heet, al jaren op hem lag te wachten.
Michel Maas noemt Commandant Konijn een roman, geen journalistieke non-fictie. Maar tot in de kleinste details wekt hij de indruk dat het verhaal samenvalt met de werkelijkheid. In het boek loopt een journalist die Michel Maas heet door de oorlog van Kosovo. Onnozel eerst, een naïeve Limburger die door de wereldgeschiedenis dwaalt als een dreumes door een pretpark. Later de oorlogsverslaggever die, door de wol geverfd, cynisch relativeert maar blijft kijken, en blijft schrijven – zoals hem dat ook in werkelijkheid allemaal overkwam.
Je hebt gezegd dat de romanvorm je meer vrijheid gaf. Welke vrijheid bedoel je precies?
De vrijheid om te schrijven zoals ik het wilde. De gebeurtenissen zijn inderdaad bij vlagen behoorlijk werkelijkheidsgetrouw, maar ik had de vrijheid nodig om gebeurtenissen samen te voegen, sfeer te creëren, emoties weer te geven zonder dat iemand mij naderhand met jaartallen en plaatsnamen om de oren zou kunnen slaan en roepen: ‘Fout, dat was in werkelijkheid heel anders’. Ik wilde een verhaal vertellen, niet het verhaal van Kosovo, niet het verhaal van Bangkok, maar het verhaal van een journalist die verzeild raakte in die verhalen, losraakte van zijn leven ‘vóór de oorlog’ en uiteindelijk helemaal dreigde te verdrinken.
Zou je dit soort verhalen – op het grensvlak van autobiografie en journalistiek – niet ook gewoon in een krant of opinietijdschrift kunnen afdrukken? Twintig jaar geleden was dat ondenkbaar, maar de journalistiek is veranderd, een stuk persoonlijker geworden. En een enkele keer deed je het al. Je verhaal in VK Magazine over de tsunami, bijvoorbeeld. Of sommige stukken die je op de Filipijnen maakte na de orkaan.
Mijn verhaal na de tsunami, in het VK Magazine, was een reddingsboei. Tien dagen had ik rondgelopen tussen de doden. Ze lagen aan de kant van de weg, de handen samengebonden, klaar om te worden opgehaald, ze lagen in de modder die de zee had achtergelaten, ze zaten geplet tussen het puin. Tienduizenden. Ze waren overal, en overal stonk het naar de dood. Je kon er niet aan ontkomen. Dit was het ergste wat ik ooit had gezien.
Na tien dagen riep de krant mij terug naar Amsterdam. Er waren correspondentendagen, die mocht ik niet missen. Ik ging terug, maar de doden lieten mijn hoofd natuurlijk niet met rust. Ik stond op een redactiefeest met een biertje in mijn hand, mensen groetten me, ‘goh, dat was niet niks he?’, en ik glimlachte en dacht: je moest verdomme eens weten. Je hebt geen idee. Op dinsdagochtend stapte ik uit mijn hotel aan de Prinsengracht. Ik schrok me te pletter. Overal lagen grijze plastic zakken. Lijkzakken. Het was natuurlijk gewoon vuilnisdag, maar ik begreep dat het niet goed met me ging. Ik ben naar de krant gegaan, en ben gaan tikken. Drie uur later was het af. Alle doden, alle stank, alle huiver, alle tranen en alle lijkzakken heb ik in dat verhaal gestopt. Ik gaf het verhaal een plaats. De krant drukte het af, en ik ging terug naar Atjeh.
Dit artikel ’temde’ mijn emoties van het moment. Het boek is een ander verhaal: een verhaal dat een hele oorlog omspant en de nasleep ervan. Dat verhaal had ik nooit zo kunnen schrijven op het moment dat het me overkwam. Daar was afstand voor nodig, overzicht, en een inzicht dat ik toen nog niet bezat.
Je zou stukjes en beetjes uit het boek in de krant hebben kunnen zetten. De stukken die ik destijds publiceerde hadden vaak al een vrij persoonlijke tint. Mijn Kosovo-verhalen zijn gebundeld en voorzien van een heel persoonlijk extra hoofdstuk dat het boek al aankondigt. De kernzin was: ‘Mijn god waar begonnen we aan.’
Hoe ver ga je bij het dramatiseren van je journalistieke werk? Dringt de fictie ook de werkelijkheid binnen, andersom dus? Mag je – denk aan Oscar Garschagen – personages samenstellen, locaties en tijden iets aanpassen, louter vanwege het verhaal?
Dat mag nooit het geval zijn. Journalistiek is journalistiek en fictie is fictie.
Ik gebruik altijd sfeer in mijn verhalen. Ik benadruk details, waarnemingen, kleine toevalligheden soms en ik pas ze in, waardoor ze een betekenis krijgen, een gevoel versterken, of de spanning opvoeren. Het verhaal moet gelezen worden, en om dat voor elkaar te krijgen gebruik je alle stijlmiddelen, kneepjes, verteltrucs en esthetische kunstjes die je tot je beschikking hebt. En zoveel mogelijk sfeer.
Sfeer is, ook in de journalistiek, minstens zo belangrijk als de naakte feiten, want die naakte feiten zijn het saaiste wat er is. Pas als zij worden ingebed in een goed verhaal komen ze tot leven, wekken ze verbazing, belangstelling, afgrijzen, medelijden. Daar doe je het voor. Als journalist is het je plicht de mensen niet alleen te informeren, maar ze ook te raken. Een reportage moet ze iets doen. Zuidoost Azië is ver weg. Als je de sfeer weglaat heb je op zo’n afstand niets te vertellen.
Soms trouwens tot ergernis van de spreker. Karel Appel was woedend op mij omdat ik zijn plat Amsterdamse manier van praten letterlijk op papier had gezet. Ik vond dat wel authentiek, maar hij vond dat ik daar ‘mooi Nederlands’ van had moeten maken. Dat had wel gekund. Zelfs als ik dat had gedaan zou ik aan de betekenis van zijn citaten niets hebben veranderd. Ik zou het naar eer en geweten hebben vertaald van plat Amsterdams in Volkskrant-Nederlands.
Voor het verzinnen van personages geldt natuurlijk hetzelfde. Je verzint geen mensen. Als je drie boeren interviewt die allemaal Ahmed heten heb je een aantal keuzes. Je noemt ze Ahmed 1, 2 en 3 en zet hun citaten in een context, of je parafraseert ze en staaft je verhaal met het best passende citaat van een van de Ahmeds. Er is altijd een mouw aan te passen. Als je moet gaan liegen is er iets mis met de waarheid die je wil vertellen.
Ik herinner me jou bij de Volkskrant vooral als eindredacteur. Bij uitstek een man die altijd binnen zat. Die Michel Maas is een heel andere dan de overdonderende stilist die midden jaren negentig De vleugels van Lieu Hanh – bekroond met de Lubberhuizenprijs voor het beste debuut – bleek te kunnen schrijven. Was die tegenstelling zo groot, of keken we (keek ik) gewoon niet goed? Of is dat contrast tussen Maas als dertiger en Maas als oorlogsverslaggever en thrillseeker door iets anders te verklaren?
Toen die studie af was ging ik los, zeg maar. Het eerste fijne verhaal wat ik mij herinner was een reisverhaal over Yosemite Park (dat waren de jaren dat kranten budgetten hadden voor dat soort zaken). Ik buitelde door de Amerikaanse ‘wilderness’, liep op het John Muir Trail, en vergat de obese vetzakken niet die beneden in het dal hun pizza’s naar binnen werkten. Ik heb daarna jaren voor de kunstredactie gewerkt, de meest vrije redactie van de krant, als het op schrijven aankomt. De laatste drie jaar was ik daar ‘literair redacteur’: de op een na fijnste baan van de wereld. Ik interviewde Hermans, Claus, Vroman, Seamus Heaney en Derek Walcott, en mocht naar het Boekenbal.
De vleugels van Lieu Hanh waren een uitvloeisel van een tussendoortje: een korte serie reisverhalen over Vietnam. (Een van die verhalen sprak nogal tot de verbeelding van collega’s: het verhaal waarin ik een bezoek aan een Vietnamese hoer beschrijf. Wat daarvan bleef hangen was de grote vraag: ‘Heb je het met haar gedaan?’). Die verhalen trokken de aandacht van de Bezige Bij, die mij aanzette tot het schrijven van een boek.
Ik heb schrijven altijd heerlijk gevonden, maar het schrijven van een boek bleek een nog veel groter genot. Halverwege het schrijven had ik zo’n moment van grote helderheid. Een moment waarop je even moet opstaan en rondlopen omdat je het op je stoel niet meer uithoudt. Ineens besefte ik, dat ik daar, achter dat laptopje, alles kon laten gebeuren wat ik maar wilde. Dat gevoel van een bijna goddelijke vrijheid, dat heb ik willen vasthouden, en willen terugbrengen in ‘Commandant Konijn’. Ik moest het een roman noemen om dat te kunnen doen.
In Commandant Konijn leg je uit hoe het schrijven van dat boek ontstond uit de gebeurtenissen op 19 mei 2010. Je werd in Bangkok door Thaise militairen in je rug geschoten en had genoeg geluk om het te overleven. Ik kreeg het gevoel dat jouw al te heftige leven daar ophield, zoals dat ‘echte leven’ pas begon in 1996, in Kosovo.
Het duurde even voordat ik mij goed realiseerde wat er op 19 mei 2010 gebeurde, en vooral: wat er had kunnen gebeuren. Die laatste gedachte had ik altijd weggewimpeld. Ik leefde nog en dat was alles wat telde. ‘It’s only a flesh wound.’ Omdat ik moest (en wilde) getuigen in de zaak rond de dood van de fotograaf Fabio Polenghi ben ik een paar keer terug geweest. Een paar keer bracht politie mij naar de plek waar het ongeveer gebeurde, en deden wij een ‘reconstructie’ op een plek waar nu de files stonden. Maar een paar jaar na dato, bij de laatste reconstructie, was ik in gezelschap van een agent die daar was geweest, op 19 mei 2010. Hij had alle lijken gezien. Hij wees me de plekken aan, wees me de kogelgaten in de verkeersborden, en samen vonden we het boompje waarachter ik had staan schuilen, en die andere boom, waar een dode tegenaan had gezeten, in elkaar gezakt. Dat was twee meter van de plek waar ik was geraakt.
Toen pas, ik denk dat het 2013 was, kreeg ik kippenvel, en als ik het radiofragmentje hoor waarop ik roep: ‘I’m hit’, of nu ik dit zo schrijf, krijg ik het nog.
Het al te heftige leven is er nog steeds wel. Als ik Myanmar of Bangladesh alleen maar illegaal binnen kan, op een toeristenvisum, dan zal ik dat niet laten. Ik kom ook nog steeds in trieste omstandigheden. Je noemde de orkaan Haiyan in de Filipijnen. Of de 600.000 Rohingya die in Bangladesh in de modder zitten. Daar had ik weer even zo’n Tsunami-moment. Ik zag een oude vrouw en een kind als beesten vechten om een hulppakket. Het was een gevecht op leven en dood. Ik kreeg er tranen van in mijn ogen.
Ik doe mezelf dat allemaal nog altijd aan. Het enige verschil is, dat ik er nu niet meer blindelings in ren. Ik ben me meer bewust van de gevaren, van de kracht van de gebeurtenissen waarin ik mij begeef, en van mijn eigen emoties. Ik weet wanneer het tijd is om naar het hotel te gaan, een douche te nemen en te gaan schrijven.
Het boek is het relaas van een junkie. Je was verslaafd aan de kick. Wist je dat ook al toen je er middenin zat?
Natuurlijk wist ik dat, maar zoals elke junkie ontkende ik het met grote hardnekkigheid. Ik was de sigarettenverslaafde die zichzelf altijd voorhoudt dat hij best zonder kan. Om dat te bewijzen stopt hij vaak. Een uurtje, een dag. En dan begint hij weer. Het geeft niet. Hij kan immers altijd weer stoppen.
Wat is er eigenlijk zo verslavend aan oorlogsverslaggeving? Iemand moet het doen, zeg je. De wereld moet dit weten. Maar ondertussen is het link werk. En gaat dat werk vaak knullig, lees ik in de roman. Je jaagt achter het geluid van schoten aan en belt Hilversum om ze even de oorlog te laten horen, zonder te weten wat die schoten betekenen voor de loop van de geschiedenis. Het moest groots en meeslepend zijn, maar blijkt in werkelijkheid nogal lullig. En dan zeurt je hoofdredacteur ook nog over je declaratie.
Precies. In werkelijkheid is het vaak nogal lullig. Ik zie het nog elke dag op tv. De BBC heeft een intro waarin je de ene na de andere BBC-verslaggever met kogelvrij vest en helm door een oorlog ziet schuiven. Daar is er een bij die achter de soldaten aan Raqqa is binnengegaan. De soldaten staan voor een muur, en hij staat erachter. Hij bukt, kijkt in de camera en zegt: ‘er zijn nog steeds sluipschutters actief.’ Er klinkt inderdaad ergens een schot. ‘Welkom in Raqqa.’ Dan kan ik alleen maar lachen. Mijn god wat een nep-spanning. Dat gaat niet over het verhaal. Dat gaat over de journalist die dat verhaal vertelt.
Mijn boek gaat natuurlijk over niks anders dan de journalist, al is het op een ander niveau, maar in mijn verslaggeving heb ik dat altijd proberen te vermijden. Luister maar terug wat ik op de radio sta te vertellen over Thailand, terwijl de kogels mij om de oren vliegen en luttele minuten voordat ikzelf (nog steeds aan de telefoon) geraakt zal worden. Ik praat over Thaksin, over politiek, over hoe dit verder zal gaan.
Commandant Konijn is het verslag van mijn ondergang, bewerkstelligd door het verblijf in die oorlog, zei je in Trouw. Waarom moest je juist dat verslag schrijven? Het is nogal openhartig. Je komt er niet meteen uit naar voren als de zachtmoedige Limburger uit Swalmen die men dacht te kennen. De Maas in dat boek is een narcist, een ongeleid projectiel. Heb je dat, omdat het tenslotte kon in een roman, uitvergroot en aangedikt?
Ja. Een zachtmoedige man uit Swalmen zou het einde van het boek niet hebben gehaald.
Je had om die kogel in Bangkok gevraagd, zei je in het ziekenhuis. You had it coming. Wist je meteen al, in dat ziekenhuisbed bedoel ik, dat je daar een roman aan zou ophangen?
In de roman is dat het keerpunt. En dat was het ook. Alleen het besef dat dat een keerpunt was kwam later, toen ik met die agent naar de kogelgaten stond te kijken. Toen vormde zich ook het idee voor dit boek, omdat ik zag hoe Kosovo en Thailand en Michel Maas bij elkaar kwamen.
Waar haalde je na al die jaren het materiaal voor het boek vandaan? Een geweldig geheugen? Eerdere roman-aanzetten? Bewaarde notitieboekjes?
Ik bewaar al mijn notitieboekjes. Wat ik in de krant heb geschreven is ook een geheugensteun. Maar het meest heb ik aan foto’s. Ik heb een belabberd geheugen voor jaartallen en namen, maar een enorm geheugen voor sfeer en gebeurtenissen. Foto’s houden de sfeer vast, zelfs de lulligste portretten van groepjes rebellen. Foto’s zijn triggers, zij openen een deel van het geheugen dat op normale dagen gesloten is. Ook losse woorden in mijn notitieboekjes doen dat, maar zelfs bepaalde geuren. Als ik mintthee ruik ben ik terug in een verhaal dat ik schreef over Tanger, bijvoorbeeld, en met ’terug’ bedoel ik precies wat ik zeg. Ik kom aan met de boot, word lastiggevallen door ‘gidsen’, word de medina in geleid en bijna beroofd. Alles is er. Behalve het jaartal en de namen.
Jeroen Vullings schreef in Vrij Nederland een prachtige recensie, met één vileine uithaal. ‘Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door korte, cursief gedrukte, filosofisch bedoelde passages, die wat mij betreft niets toevoegen behalve toenemende ergernis bij de lezer die deze wezenloosheid allengs beu wordt. Maas moet het meer van zijn ogen hebben dan van zijn hersens.’ Heeft Vullings een punt?
Dat zal ik natuurlijk tot mijn dood ontkennen. Het stoorde hem niet zo erg, geloof ik, want Commandant Konijn was zijn ‘Boek van de week’. Maar mijn ogen zijn inderdaad ontzettend belangrijk. Ik zie altijd alles. Dat bedoel ik niet arrogant, het is een eigenschap, en het is er eentje die mij als journalist altijd goed van pas komt. Mijn ooghoeken vangen details die later, tijdens het schrijven veelzeggend zullen blijken te zijn. Dat heeft kennelijk niet iedereen, want vaak als ik onderweg ben, met mijn cameraman, een tolk, of gewoon met mijn zoontje en ik zeg: ‘zag je dat?’ blijk ik bijna altijd de enige te zijn geweest.
Er zaten pakweg twintig jaar tussen je Vietnam-boek en Konijn. Je was gewoon te druk om boeken te schrijven, heb je gezegd. Had je achteraf niet de keuze hebben willen maken voor het schrijverschap, zoals bijvoorbeeld Frank Westerman heeft gedaan?
Als ik een jaar of twee langer in Amsterdam was gebleven had ik dat misschien ook wel gedaan. Maar toen ik de keus kreeg om correspondent in Oost-Europa te worden dacht ik maar één ding: gaan. Ik kon permanent naar de overstromingen van de Maas. Ik kon doen wat ik wilde, schrijven waarover ik wilde. Het correspondentschap was voor mij het walhalla van de journalistiek, en dat is het nog. Het genot van het boekenschrijven was op dat moment iets van later zorg. Ik dacht er niet zo over na, al zou dat heel snel veranderen.
De wereld wist al snel dat ik naar Boedapest zou gaan, en Margriet de Moor probeerde me ervan af te brengen. Zij vroeg mij of het waar was, en toen ik dat bevestigde zei ze maar één zinnetje: ‘Maar jongen, dat wordt het einde van je schrijverschap.’ Dat zinnetje klinkt, tot de dag van vandaag nog door. Het is mijn mene tekel.