Laatst zocht ik een woord waarvan ik niet meer wist waar ik het gelaten had. Zoals je soms je autosleutels kwijt bent: waar lagen ze nou? Wat ik zocht was een alledaags adjectief, niets bijzonders, dat zou uitdrukken hoe asgrauw een dag in oktober kan zijn.
Wie schrijft kent dit wezenloze zoeken. Naar het enig juiste woord, het kloppende adjectief, de melodieuze metafoor.
Als ik zo’n woord zoek, bel ik Karin.
Niemand zo verzot op taal als Karin Sitalsing, tot voor kort correspondent in Noord-Nederland voor onder meer Trouw en auteur van Boeroes, haar zeldzaam mooie boek over witte Surinamers.
Ik ken geen andere journalist die zo gegrepen is door het ritme van zinnen en mij desnoods midden in nacht wijst op een verhaal waarvan ‘haar hart ging huppelen’. Niemand die zo blij wordt van speelse variaties die van vermoeide clichés weer geestige oneliners maken.
Zo vatte ze in een long read voor Vrij Nederland over Provinciale Staten van Groningen de geruchtenmolen van het politieke bedrijf in vier woorden samen: ‘Koren, molen, olie, vuur.’ Of: ‘Als de puntjes bij de paaltjes komen, hebben de politici niets te zeggen.’ Of: ‘Van olifanten in de kamer kun je maar beter muggen maken.’
Ik ben dit ‘Sitalzinnen’ gaan noemen.
Het stopt nooit, zegt ze. Dat is soms wel wat vermoeiend – voor háár, bedoel ik. Maar ze heeft nu eenmaal een ‘borrelend brein’, dat zich niet laat uitzetten. Een ‘lenig hoofd’, zoals ze het zelf noemt, met een passie voor ‘mooie zinnen’.
Zo werd ze getroffen door de opdracht op de rouwkaart van de Groningse filmmaker Ismaël Lotz, over wie ze een in memoriam schreef voor Trouw. Maak moois. Ze was ontroerd door de symboliek: het openbare afscheid van Lotz vond plaats in Camera, de Groningse bioscoop waar zijn moeder Ismaël voor het eerst in haar buik voelde bewegen.
‘Op de plek waar hij voor het eerst werd gevoeld, was Ismaël Lotz voor het laatst te zien,’ schreef ze. Om chagrijnig in de krant te lezen dat de eindredactie de achternaam Lotz uit haar slotzin had gesloopt. Weg alliteratie. Weg ritme.
Ze is een sucker voor ietwat archaïsche woorden als dientengevolge, hedenmiddag, nochtans en – ze las het bij de Groningse dichter Jean-Pierre Rawie – ‘gebenedijde’. Woorden die je wel kent, maar niet vaak tegenkomt. ‘We gebruiken hier in huis,’ zegt ze, ‘ook woorden als vehikel of struweel, gebladerte of geboefte of gajes. Ik praat zoals ik schrijf.’
Ze verzint woorden als ‘bevingsboegbeeld’, ‘wet- en veehouder’ en ‘bungelbenen’ en is pissig als een persklaarmaker daar ‘bungelende benen’ van wil maken. Ook verzamelt ze, in de geest van het Opperlans (van Hugo Brandt Corstius) woorden waarin alle klinkers één keer voorkomen, in de volgorde waarin ze in het alfabet staan.
Dat kan toch niet, zeg ik.
Karin lacht. En zegt: lateihout.
Ik ben verbijsterd.
‘Of arbeidstrouw.’